Van draad tot weefsel
Een weefsel wordt gevormd door het binden van kettingdraden, die op een weefgetouw zijn opgespannen, en inslagdraden. De manier waarop de inslagdraden met de kettingdraden verbonden zijn wordt "binding" genoemd. De meest gebruikte binding is de effenbinding, waarbij iedere inslagdraad afwisselend over en onder een kettingdraad loopt (en hetzelfde voor de kettingdraad).
De linnen- en wolwevers van de late Oudheid gebruikten verschillende technieken que structuur en methode, maar werkten beiden wel op een verticaal getouw. Ze weefden hun tunica’s met de ketting horizontaal in het kledingstuk. Zodra het weefsel volledig geweven was, werd het van het getouw genomen en 90 graden gedraaid om de tunica af te werken. Om de siermotieven in de juiste positie aan te brengen op de tunica, was het belangrijk om daarmee rekening te houden. Ook voor de clavi (korte of lange, verticale gefigureerde stroken) was een richtingverandering van de motieven ter hoogte van de schouderlijn nodig.
Tekening: Chris Verhecken-Lammens
Dessin: Chris Verhecken-Lammens
Het weven van linnen
Linnenweefsels werden geweven in effenbinding met overwegend kettingdraden en per cm veel minder, vrij strak gespannen inslagdraden (effenbinding met kettingripseffect). Een groot aantal weefsels uit de collectie Fill-Trevisiol heeft enkelvoudige S-gesponnen (naar rechts draaiende) kettingdraden in linnen, een techniek die gebruikt werd voor tunica’s en interieurweefsels. De zelfkanten van deze weefsels zijn eenvoudig en slechts zelden versterkt, waarbij de inslagen rond de laatste kettingdraad terugdraaien. Soms zijn de uiteinden van de ketting ook met een extra draad afgeknoopt en ten slotte in een naad ingesloten.
De collectie bevat veel fragmenten van versieringen in legwerktechniek, soms ingeweven in het linnen basisweefsel. In het legwerk zijn de kettingdraden volledig bedekt door de inslagdraden. Om dit legwerk in te weven was het nodig om over de breedte van het legwerk de kettingdraden te hergroeperen om van de effenbinding met kettingripseffect over te gaan naar een binding met inslageffect (inslagripsbinding).
Photo: Chris Verhecken-Lammens
Tekening: Chris Verhecken-Lammens
Andere linnen weefsels werden afzonderlijk geweven om daarna te worden genaaid op het grondweefsel van de tunica. Ze zijn vervaardigd met S2Z-getwijnde linnen kettingdraden (twee S-gesponnen draden met elkaar getwijnd in de Z-richting – dus draaiing naar links).
Als de tunica ‘in één stuk in vorm’ geweven werd, gebruikte men een breed weefgetouw. Een andere techniek bestond erin om twee of drie stukken samen te voegen die geweven waren op een smal weefgetouw. Deze methode werd vooral toegepast voor linnen tunica’s en bood het voordeel dat er kon worden bespaard op de verloren kettingdraden die niet geweven waren op de voor- en achterstukken van de tunica.
Het weven van wol
Voor het weven van wol hielden de ambachtslieden hun kettingdraden zeer strak gespannen. Deze draden hadden een lagere dichtheid (tussen 8 en 12 draden per centimeter) dan die van de linnen weefsels. De meest gebruikte binding is de effenbinding, waarbij de inslag haast volledig de kettingdraden bedekt en een inslagripseffect verkregen wordt.
Om een tunica te weven voor een volwassene, werd een weefgetouw gebruikt van meer dan drie meter breed. Voor elk stuk werd de aangepaste kettinglengte op het weefgetouw gespannen. Eerst werd het middelste gedeelte (de mouwen) van de ketting gespannen. Pas nadat de eerste mouw was geweven, werden aan beide zijkanten de kettingen voor de panden ingebracht.
Tekening: Chris Verhecken-Lammens
FT 56. Foto: Chris Verhecken-Lammens
Decoratietechnieken
De meeste weefsels uit de collectie bevatten sierelementen in legwerk die ingeweven zijn in het grondweefsel. Bij dit legwerk worden de geverfde inslagdraden plaatselijk ingeweven volgens het gekozen motief.
Maar er bestonden ook andere decoratietechnieken, zoals o.a. het gebruik van inslagstrepen (monochrome strepen die ontstaan door een extra dikke of dubbele inslagdraad te gebruiken), de zogenaamde vliegende-draadtechniek (een extra linnen draad die een motief vormt over het weefsel en rond een kettingdraad is vastgelegd), gebrocheerde weefsels (gekleurde draden die plaatselijk tussen de inslagen van het grondweefsel zijn aangebracht om een motief te vormen), figuratie door inslagvlotters (waarbij in boorden met wollen basisweefsel extra linnen draden van zelfkant tot zelfkant worden ingelegd), en lussenweefsels (waarbij door een extra inslag van linnen of wol in de basisgaap tijdens het weven lussen worden gevormd).
FT 156. Foto: Chris Verhecken-Lammens
FT 142. Foto: Chris Verhecken-Lammens
Bij de linnen lussenweefsels worden de lussen soms ook gevormd door de ketting, het zogenaamde “kettingfluweel”. Dit werd zeer zeldzaam toegepast in de late Oudheid. De collectie Fill-Trevisiol bevat een fragment (FT142) waarvan het basisweefsel van kettingfluweel is, met Z-gesponnen paarse wollen draden van het legwerkgedeelte, wat dit weefsel zeer uitzonderlijk maakt.